17
De diagnose kan op twee momenten gesteld worden, namelijk (soms) tijdens
de zwangerschap en na de geboorte. De diagnose wordt vaak binnen het eerste
levensjaar na de geboorte gesteld. Soms gebeurt dat later.
Tijdens de zwangerschap wordt er soms een afwijking tijdens de 20-weken echo
gezien. De 20-weken echo of een ouder met een craniofaciale aandoening kan
aanleiding zijn voor een onderzoek. Er wordt dan onderzocht of jouw ongeboren
kind veranderingen heeft in het erfelijk materiaal dat past bij een craniofaciale
aandoening. Dat wil zeggen: er wordt gekeken naar afwijkingen in de genen die
betrokken (kunnen) zijn bij (alle) craniofaciale aandoeningen. Dat noemen we
ook wel
‘prenatale diagnostiek’. Het prenataal onderzoek geeft niet altijd een
(genetische) diagnose. Over erfelijkheid wordt meer verteld in hoofdstuk
2. Wat is de oorzaak?Soms zijn de aanwijzingen voor een craniofaciale aandoening pas na de
geboorte duidelijk. Jouw kind wordt dan door een kinderarts onderzocht. Vaak
is dit in een ziekenhuis in de buurt. Als een craniofaciale aandoening wordt
vastgesteld
( klinische diagnose ), gaat je kind voor uitgebreid onderzoek naar
een
expertisecentrum .In het geval je volwassen bent, is het traject anders.
Je vraagt je huisarts om een verwijzing naar een expertisecentrum voor
craniofaciale aandoeningen. In hoofdstuk
5. Hoe is de zorg georganiseerd?wordt
meer verteld over expertisecentra.
In een expertisecentrum vindt beeldvormend onderzoek plaats. Met
beeldvormend onderzoek kan een plaatje van het inwendige lichaam worden
gemaakt. Bij craniofaciale aandoeningen zijn dit bijvoorbeeld röntgenopnamen
van de schedel, een
CT-scanof een
MRI-scan. Afhankelijk van de aandoening kan
aanvullend onderzoek volgen zoals oogheelkundig onderzoek, een slaapstudie
of gehoor- en spraakanalyse.
3. Hoe wordt de diagnose gesteld?