Previous Page  5 / 21 Next Page
Information
Show Menu
Previous Page 5 / 21 Next Page
Page Background

Anoftalmie/Microftalmie

oog zich niet volledig ontwikkelen waardoor de normale

uitgroei van het oog belemmerd wordt, zoals bijvoorbeeld een

onvolledige differentiatie van het netvlies (zie

Bijlage )

.

Anoftalmie en microftalmie zijn heterogene aandoeningen

met verschillende oorzaken. De verschillende fenotypes

variëren van milde microftalmieën tot uitgebreide syndromen.

Ongeveer 1/3 van de mensen met A/M heeft geassocieerde

malformaties en/of systemische aandoeningen.

De oorzaak is vaak complex en kan chromosomaal,

monogenetisch of door omgevingsfactoren bepaald zijn:

·

·

Genetische oorzaak

De genetische oorzaak is in veel

gevallen nog onbekend. Bij het testen van bekende genen

vindt men bij 20% van de kinderen met een enkelzijdige A/M

een genetische oorzaak en bij 80% van de kinderen met een

bilaterale A/M. Meestal betreft het de novo mutaties.

·

·

(Omgevings)factoren tijdens de zwangerschap:

-- maternale infecties (rubella, toxoplasmose, varicella,

cytomegalievirus);

-- vitamine A tekort bij moeder;

-- blootstelling van moeder aan röntgenstraling;

-- overmatig alcoholgebruik;

-- gebruik van thalidomide.

·

·

PHPV (persistent hyperplastic primary vitreus) of PFV

(persistent fetal vasculature)

Deze aandoening ontstaat

door restanten van embryonale bloedvaten waarmee de

lens aangelegd wordt, maar die normaliter voor de 32

e

zwangerschapsweek verdwenen zijn. Het primaire glasvocht

gaat hierbij niet in regressie. Deze aandoening is in 90% van

de gevallen eenzijdig en kan ernstige problemen geven in

het oog, waaronder microftalmie.

·

·

Retrolentale fibroplasie

Dit ernstigste stadium van

prematuren retinopathie kan bij zeer premature kinderen

microftalmie tot gevolg hebben.

Erfelijkheid

Bij de meeste gevallen van A/Mmet een genetische oorzaak

betreft het de novo mutaties, bij een klein aantal is de

aandoening erfelijk bepaald (dominante, recessieve of

X-gebonden overerving). Erfelijke oorzaken van A/M zijn

syndromale en niet-syndromale monogenetische afwijkingen

en chromosoomafwijkingen.

·

·

Syndromale en niet-syndromale monogenetische

afwijkingen

Er zijn meerdere genen geïdentificeerd die betrokken zijn

bij A/M:

-- genen die betrokken zijn bij de ontwikkeling van het oog

zoals CHX10;

-- genen die betrokken zijn bij de ontwikkeling van de

substructuren in het oog;

-- genen die betrokken zijn bij de ontwikkeling van het

oog, de hersenen maar ook bij andere organen, zoals

SOX2, OTX2 en PAX6 en CHD7 (het gen voor het CHARGE

syndroom);

-- andere gelinkte genen: STRA6, VSX2, BMP4, PAX6, CHX10,

RAX, FOXE3, SIX6, ALDH1A3 en SMOC1.

Er is een speciaal ontwikkelde chip waarmee (na uitsluiting

van de meest voorkomende genen) een screening kan

plaatsvinden op alle genen die betrokken zijn bij de

ontwikkeling van het oog. Dit vergroot de kans op het vinden

van het verantwoordelijke gen.

·

·

Chromosoomafwijkingen

die voorkomen bij A/M.

Dit zijn duplicaties, deleties en translocaties zoals:

-- trisomie 13: Patau syndroom;

-- trisomie 18: Edward’s syndroom.

Als in de eerste levensjaren geen genetische oorzaak is

gevonden, kijken de kinderarts en de klinisch geneticus op de

leeftijd van 4 tot 5 jaar vaak opnieuw bij een kind met A/M naar

eventuele kenmerken van een syndroom. Op deze leeftijd zijn

de kenmerken vaak duidelijker te zien.

Als een kind een de novo of overgeërfde chromosoomafwijking

heeft of een syndroom dat geassocieerd is met A/M vindt

vaak genetische counseling plaats. Zo nodig doet de

klinisch geneticus of kinderarts ook familieonderzoek.

Hierbij test hij familieleden op (dragerschap van) deze

aandoening (zie

Erfelijkheidsvoorlichting en zwangerschap,

Erfelijkheidsadvies

).

Diagnose

De diagnose wordt primair gesteld op grond van klinische

kenmerken, vaak meteen na de geboorte. Prenataal kan

de echografist vanaf een zwangerschapsduur van 16-22

weken met een transvaginale echo de diagnose anoftalmie

stellen. Bij de pasgeborene zal de orbitaspecialist, samen met

kinderoogarts de diagnose A/M stellen of bevestigen door:

-- Oogonderzoek van beide ogen.

-- Een echo van de ogen (radioloog).

-- Een MRI. Bij dit onderzoek kijkt de arts of oogzenuw

en oog aanwezig zijn, en wat de afmetingen van een

eventueel aangelegd oog zijn.

Ook bij unilaterale A/M is goed onderzoek van beide

ogen nodig. Het oog dat niet aangedaan lijkt kan subtiele

afwijkingen vertonen zoals coloboom, nervus opticus

hypoplasie, retinadystrofie, afwijking aan hoornvlies, iris of

voorste oogkamer of cataract.

Om vast te stellen of uit te sluiten of er sprake is van alleen

A/M of van een uitgebreidere aandoening of syndroom, vindt

onderzoek door een kinderarts en een klinisch geneticus

plaats.

·

·

De kinderarts neemt een gerichte en uitgebreide anamnese

af bij de ouders. Hij/zij vraagt zwangerschapsanamnese en

familieanamnese uit om eventuele oorzaken op sporen. Bij

de familieanamnese vraagt de arts naar oogafwijkingen en

andere systemische afwijkingen.

·

·

Bij de moeder vindt screening plaats op intra-uteriene

infecties (congenitale rubella, varicella, toxoplasmose,

herpes simplex en cytomegalie).

3