Previous Page  5 / 27 Next Page
Information
Show Menu
Previous Page 5 / 27 Next Page
Page Background

Cornelia de Lange syndroom

Er zijn tot nu toe 6 genen bekend die CdLS kunnen veroorzaken:

Er is enige genotype-fenotype correlatie:

-- Patiënten met een SMC1A- of SMC3-mutatie vertonen

over het algemeen een milder fenotype.

-- Over het algemeen is er een ernstiger fenotype bij

patiënten met mutaties van het NIBPL-gen. Bij 15-20%

van de mensen die een NIPBL-mutatie hebben, blijkt deze

niet aantoonbaar te zijn in bloed, maar alleen in weefsels

(‘moza

ї

cisme’). Mensen met een dergelijk moza

ї

cisme zijn

op dezelfde wijze aangedaan als mensen die de mutatie

wel in alle celtypes van het lichaam hebben.

·

·

Penetrantie

-- Er zijn geen personen met NIPBL-mutaties bekend die niet

het CdLS hebben. De penetrantie bij de NIPBL-mutatie lijkt

dus 100%.

-- Ook bij de SMC1A-mutatie lijkt de penetrantie heel hoog

te zijn.

-- Binnen de groep mensen met een SMC1A-mutatie, heeft

een aantal ernstige epilepsie en een ontwikkelings-

achterstand zonder de uiterlijke kenmerken van CdLS.

Het beeld lijkt op het Rett syndroom.

-- Binnen de groep mensen met een ANKRD11-mutatie heeft

een groot aantal het Kabuki syndroom, dat behalve de

ontwikkelingsachterstand nauwelijks lijkt op het CdLS.

Het is nog onbekend hoe verschillende veranderingen in

hetzelfde gen zulke uiteenlopende consequenties kunnen

hebben.

·

·

Overerving

CdLS in klassieke vorm erft meestal autosomaal

dominant over, soms X-gebonden. In veruit de meeste

gevallen blijkt de verandering in het genetisch materiaal

niet eerder in de familie voor te komen, maar betreft het de

novo mutaties. De kans op herhaling binnen een gezin is erg

laag, namelijk ± 0,6%. Als ouders geen klinische kenmerken

vertonen, is de kans op dragerschap voor broers en zussen

zeer klein. Alleen bij de zeer zeldzame X-gebonden vorm,

die vrijwel alleen voorkomt bij de milde vorm van het

CdLS, kan deze kans duidelijk hoger liggen.

10

Bij kinderen

met somatisch mozaïcisme (geen mutatie aantoonbaar

in lymfocyten, wel in wangslijmvliescellen) is de kans op

herhaling voor de ouders en broers en zussen niet verhoogd.

Het komt voor dat er meerdere aangedane kinderen binnen

één gezin zijn. Daarommoet ook rekening gehouden

worden met de mogelijkheid van kiemcelmozaïcisme bij

één van de gezonde ouders. Daarbij is de mutatie aanwezig

in zaadcellen of eicellen en eventueel in een deel van de

bloedcellen van één van de ouders van het kind met CdLS.

Deze ouder kan milde tekenen van het CdLS hebben.

(Differentiaal )diagnose, beloop en prognose

·

·

De diagnose

CdLS wordt op het klinisch beeld gesteld. De

meeste kenmerken kunnen meteen na de geboorte herkend

worden. Bij sommige kinderen met een milde vormworden

de kenmerken pas duidelijker tijdens het opgroeien.

3

Als een

kinderarts de diagnose CdLS overweegt, zal hij de ouders

naar de klinisch geneticus verwijzen en zal onder andere

DNA-onderzoek worden gedaan.

Diagnostische criteria zijn:

-- bijzondere gelaatskenmerken (

˃

95%);

-- (intra-uteriene) groeiretardatie (

˃

95%);

-- ontwikkelingsachterstand (

˃

95%);

-- ledemaatafwijkingen (

˃

95%);

-- hirsutisme (

˃

80%).

·

·

Prenatale diagnose

Soms is er bij de prenatale

echo al vermoeden van CdLS. Met een nauwkeurige

zwangerschapsecho kan het CdLS al prenataal worden

overwogen bij een trage intra-uteriene groei, afwijkingen

aan de ledematen, afwijkingen aan het gelaat (kleine

3

NIPBL op chromosoom 5p13.2

SMC3 op chromosoom 10q25

SMC1A op chromosoom xp11.2

HDAC8 op chromosoom xq13.1

RAD21 op chromosoom 8q24.11

ANKRD11 op chromosoom16q24.3

70-75%

˂

1%

5%

˂

1%

˂

1%

frequentie nog niet bekend

autosomaal dominant

autosomaal dominant

X-gebonden

X-gebonden

autosomaal dominant

autosomaal dominant

Genmutatie

Frequentie

Overerving