Background Image
Previous Page  19 / 72 Next Page
Information
Show Menu
Previous Page 19 / 72 Next Page
Page Background

Zorgstandaard MD1 2015

19

behandeling en stuurt zo nodig bij. Elke betrokken zorgverlener koppelt daartoe informatie die

relevant is voor de totale zorg terug naar de centrale zorgverlener.

Een proactieve opstelling van de centrale zorgverlener is essentieel. De patiënt krijgt hierdoor de

meest optimale zorg, ook als hij of zij niet in staat is zelf het initiatief te nemen. Deze vorm van

zorg wordt ook wel beschreven als ‘bemoeizorg’.

De taken en verantwoordelijkheden van de centrale zorgverlener worden in samenspraak met de

patiënt en diens partner of familie vastgelegd. Daarbij kan ook aan de orde komen of de patiënt

of een familielid zelf bepaalde coördinerende taken op zich wil nemen. De patiënt met MD1 voert

eigen regie en heeft een eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van de uiteindelijke behandeling

en zorg.

Het is voor patiënt en naasten van belang te weten bij wie zij als eerste met vragen, klachten of

problemen terecht kunnen. De centrale zorgverlener zorgt voor een eerste aanspreekpersoon.

De centrale zorgverlener kan zich hier zelf voor beschikbaar stellen, of worden ondersteund door

iemand uit zijn team, bijvoorbeeld een verpleegkundig specialist, physician assistant of arts-

assistent. Deze aanspreekpersoon is laagdrempelig beschikbaar en goed bereikbaar voor

patiënt, naasten en zorgverleners.

De centrale zorgverlener houdt verder nauw contact met de betreffende medisch

orgaanspecialisten, met de huisarts en met andere, ook paramedische hulpverleners. De centrale

zorgverlener geeft voorlichting aan patiënt, partner/naasten en huisarts en andere hulpverleners

over het ziektebeeld en de gevolgen hiervan.

3.1.2 Jaarlijkse controle

De centrale zorgverlener voert een jaarlijkse controle uit, waarbij een gestructureerde anamnese

en lichamelijk onderzoek gericht op lichamelijk functioneren uitgevoerd worden

( richtlijn, addendum 2, zie bijlage 2 )

. De anamnese is gericht op het vaststellen van progressie van de

ziekte naar aanleiding van nieuwe en toegenomen symptomen en het vroegtijdig signaleren van

dreigende (orgaan-)complicaties. Tijdens de jaarlijkse controle is er specifiek aandacht voor

spierproblemen, cardiale problemen, respiratoire problemen, maag- darmklachten en

visusklachten. Mogelijke symptomen van de ziekte, complicaties en zorgverleners die bij de

behandeling betrokken zijn worden in hoofdstuk 5 besproken.

Om het risico op ernstige complicaties ten gevolge van cardiale en respiratoire problemen zo

gering mogelijk te houden, wordt aanvullend onderzoek aangeraden. Aanbevolen wordt om

jaarlijks:

• een ECG te laten maken;

• een longfunctiemeting te doen (vitale capaciteit bij spirometrie; liggend en zittend);

• Verder dient de patiënt naar een cardioloog door te worden verwezen:

o

om de twee tot vijf jaar;

o

bij klachten;

o

bij een afwijkend ECG.

Daarnaast neemt de centrale zorgverlener een psychosociale anamnese af waarbij specifieke

aandacht uitgaat naar eventuele relatie- en gezinsproblematiek en arbeidsproblematiek

( richtlijn, addendum 2, zie bijlage 2 )

. De psychosociale anamnese kan ook worden afgenomen door een

psychosociaal deskundige, onder eindverantwoordelijkheid van de centrale zorgverlener.