Background Image
Previous Page  30 / 72 Next Page
Information
Show Menu
Previous Page 30 / 72 Next Page
Page Background

Zorgstandaard MD1 2015

30

gericht op kenmerkende klachten van MD1 (myotonie, spierzwakte, cataract, cognitie),

aanwijzingen voor orgaancomplicaties en familiair voorkomen van de ziekte. Een

elektromyografisch onderzoek (EMG) kan eventueel meer zekerheid geven over de

aanwezigheid van myotonie (Emery, 2007). Het vinden van polychromatische kristallen bij

fundoscopie maakt een diagnose MD1 ook meer waarschijnlijk . Ter preventie van

orgaancomplicaties wordt screening op cardiale geleidings- en ritmestoornissen (met behulp van

een ECG) bij diagnosestelling al aangeraden (zi

e hoofdstuk 5.2 ,

Hart).

DNA diagnostiek is de gouden standaard voor de diagnostiek van MD1. Via DNA-diagnostiek kan

het aantal repeats worden globaal vastgesteld. Bij MD1 is het aantal herhalingen van een

cytosine-thymine-guanine (CTG) -triplet in het gen voor myotone dystrofieproteinekinase (DMPK)

toegenomen. In de normale populatie varieert het aantal CTG-tripletten of -repeats van 5 tot 35.

Een repeatlengte van 50 tot 100 valt in de range van de protomutaties. Deze geven geen of

weinig ziekteverschijnselen, maar kunnen wel instabiel zijn bij de overdracht naar de volgende

generatie. Bij meer dan 100 CTG-repeats is er sprake van een volledige mutatie. Er is in grote

lijnen een omgekeerde correlatie tussen het aantal CTG-repeats en de beginleeftijd en ernst (zie

tabel 2). De toename van het aantal CTG-repeats in opeenvolgende generaties verklaart het

verschijnsel anticipatie.

Tabel 2

Correlatie tussen het type MD1, de beginleeftijd en het aantal CTG-repeats

(de Die-Smulders et al, 2005)

Type

Beginleeftijd

Aantal CTG herhalingen

Mild

> 50 jaar

50-100

Volwassen

12-50 jaar

100-1000

Kinder-

1-12 jaar

500-2000

Congenitaal (aangeboren)

1000->5000

Door het conclusieve karakter van het DNA-onderzoek is een second opinion voor het stellen van

de diagnose in de regel niet nodig. Indien de patiënt toch een second opinion wenst of bij twijfel

over de diagnose is het aan te bevelen om het MD1-expertisecentrum of een neuromusculair

team van een UMC te consulteren (zi

e bijlage 3 ,

voor adressen).

Naast de diagnose zijn vaststelling van het type en het stadium van de ziekte van belang. Voor

patiënten is het belangrijk om een inschatting te kunnen maken van het ziekteverloop. Daarvoor

is het nodig om het type MD1 (congenitale, kinder- , volwassen of milde type) en het stadium van

de ziekte te bepalen op basis van klinisch en DNA-onderzoek (zie tabel 1).

De medisch specialist geeft daarbij voldoende informatie over het verloop van de ziekte en biedt

indien gewenst psychosociale begeleiding aan of verwijst.

4.2.2 Diagnosegesprek

Na de diagnosestelling informeert de neuroloog de patiënt over MD1 en de gevolgen. De

emotionele impact van dit gesprek is vaak ingrijpend. Mogelijk dringt bepaalde informatie niet of

moeilijk door. Daarom wordt aangeraden de patiënt te verzoeken zich te laten vergezellen door

zijn of haar partner of een ander vertrouwd persoon. Ook is aan te bevelen om na enkele weken

een tweede gesprek te hebben. In dat gesprek kan de neuroloog verkeerd begrepen informatie

corrigeren en aanvullende vragen beantwoorden. De consequenties van de diagnose voor

familieleden kunnen in dit gesprek ook uitdrukkelijk aan de orde worden gesteld (zie Vroegtijdige

onderkenning). Eerstegraads familieleden worden bij voorkeur door de patiënt zelf - met hulp van