16
Cross border health care (grensoverschrijdende gezondheidszorg) is een belangrijk thema voor patiënten met zeldzame
aandoeningen. Het is zeer twijfelachtig of de Europese Directive het daadwerkelijk mogelijk gaat maken dat patiënten
daarin adequate keuzevrijheid hebben. Op dit moment hebben slechts 12 landen, waaronder Nederland, deze Europese wet
geïmplementeerd. Het is van belang dat grensoverschrijdende zorg als een recht wordt gezien, dat er deskundige nationale
adviescommissies komen voor snelle beslissingen over individuele aanvragen, dat er lijsten komen van aandoeningen /
behandelingen die in aanmerking komen en dat er geen financiële belemmeringen zijn, wat o.a. zou kunnen optreden
indien de kosten door de patiënt vooruitbetaald dienen te worden en niet of slechts beperkt vergoed worden.
SAMENVATTING WORKSHOP
Europa beoogt de oprichting van ca. 30 ERN’s te stimuleren, waarin richtlijnen worden ontwikkeld voor klinisch onderzoek en
‘social care’. Hierin krijgen patiëntenorganisaties een gelijkwaardige plaats. (De hoop wordt uitgesproken dat ook de NFU de
patiëntenorganisaties op deze manier bij de expertisecentra betrekt). Op Europees niveau komt er alleen extra geld voor ERN’s
in het kader van verdere uitwerking van algemene organisatieprincipes, bijvoorbeeld in het Europese programma Horizon 2020.
In 2014 komt er een ‘call’ om zich kandidaat te stellen voor het ERN. In 2015 komt geld beschikbaar voor de nadere uitwerking
van ‘governance-principes’ (bestuur en beleid) in een ERN. Ook is het denkbaar dat deel uitmaken van een ERN, een voordeel
wordt bij het aanvragen van andere Europese of nationale subsidies.
Opmerking
: Dit is allemaal heel beleidsmatig, maar werkt het systeem? De concrete doelstelling van een ERN (diagnostiek?
zorg? onderzoek?) moet veel concreter geformuleerd worden dan nu het geval is. De EUCERD aanbevelingen zijn veel te
globaal. Daarnaast zie ik de verzekerbaarheid van de zorg als een van de grootste knelpunten.
Opmerking
: Gezien de te verwachten beperkte middelen moeten patiëntenorganisaties een belangrijke stem hebben in de
prioriteiten van een ERN op het terrein van zorg en onderzoek en de balans tussen die twee.
Het is belangrijk dat de NFU bij het vaststellen van wat expertisecentra zijn, niet solitair optreedt maar in gesprek gaat met
Nederlandse patiëntenorganisaties en de criteria hanteert die opgesteld zijn door de EUCERD en Stuurgroep Geneesmiddelen.
Er moet een accreditatiesysteem komen en duidelijke richtlijnen voor toetreding. Ook zou moeten worden ingegaan op de
relatie tussen commerciële invloed enerzijds en versnippering van onderzoek, toegankelijkheid van de zorg en public-health
doelstellingen anderzijds. In dat kader is het van belang dat de ontwikkeling van ERN’s onder leiding komt van een
onafhankelijke commissie.
Bij het beschikbaar komen van een weesgeneesmiddel, heeft de EMA vaak als verplichting dat het bedrijf een register opzet
voor nadere dataverzameling, en worden deze data dus beheerd door het farmaceutisch bedrijf. Als er verschillende
farmaceutische bedrijven betrokken zijn bij dezelfde aandoening, raakt het onderzoek vaak gefragmenteerd. Dat is een serieus
probleem waarvoor een oplossing gevonden moet worden. De aandoening moet het uitganspunt zijn voor een registry, niet het
medicijn. Echter, registers moeten al veel eerder worden opgezet om ook het natuurlijk beloop van een aandoening in kaart te
brengen. Bij zeldzame aandoeningen zijn dergelijke vormen van onderzoek onmisbaar voor goede zorgverlening. Het bestuurlijk
beheer (governance) van registers en biobanken is een aandachtspunt en heldere doelstellingen: onderzoek, onderbouwing van
richtlijnen, public health, kosteneffectiviteitsonderzoek etc. Ook de patiënten zelf moeten toegang hebben tot de registries die
in de verschillende netwerken worden ontwikkeld, dat wil zeggen daarin ook hun eigen ervaringen in kunnen opnemen, om zo
de medische aspecten te kunnen koppelen aan ervaringsdeskundigheid.
DISCUSSIE
Vraag:
De NFU kijkt nu naar de informatie van Orphanet om een beeld te krijgen van de Europese referentienetwerken.
Kan er niet meer inbreng zijn van anderen om te bepalen welk centrum Europees referentiecentrum kan worden?
Antwoord:
De vraag is wat de NFU op Europees niveau voor invloed kan hebben. De NFU kan in ieder geval geen ERN oprichten.
Opmerking
: De NFU-lijst hoeft niet het laatste woord te zijn.
Misschien gebruiken we liever de lijst van Orphanet.
Antwoord
: De NFU heeft niet slechts een lijst opgesteld, maar de
Raden van Bestuur stellen zich ook garant voor de continuïteit
van de expertisecentra die deel gaan uitmaken van een ERN.
De lijst heeft in Nederland dus meer consequenties dan die van
Orphanet. Echter beide hebben tekortkomingen.
Opmerking
: De registratie van expertisecentra in Orphanet is ook
niet optimaal. Er staan centra met deelexpertise in, maar dat zijn
nog geen expertisecentra.
Antwoord
: Er moet snel duidelijkheid
komen over wat echte expertisecentra zijn.
Opmerking
: Europa is traag, Nederland moet in veel zaken niet
afwachten tot er in Europa duidelijkheid is. Anderzijds dienen
gevoelige zaken als
public-private partnerships
– van belang voor
de ERN’s – wel Europees of zelfs internationaal geregeld worden.